Koning Lear
king lear vertaling Jan Jonk | |
---|---|
eerste tweede derde vierde vijfde bedrijf Derde Bedrijf Eerste toneel - Op de heide. Het stormt, met donder en bliksem; Kent op, en een edelman; zij ontmoeten elkaar | |
Kent | Wie is daar, naast dat rotweer? |
Edelman | Iemand als het weer: uiterst onrustig. |
Kent | Ik ken u. Waar is de Koning? |
Edelman | Aan het vechten met de grillige elementen;
wil dat de wind het land de zee in blaast, of het schuimend water de aarde overspoelt, dat alles omkeert, ophoudt; rukt grijs haar uit, dat opgevangen wordt in blinde woestheid van windstoten en in het niets verdwijnt; tracht in zijn eigen bovenwereldje het gevecht van wind en regen te overtreffen. In deze nacht blijft moeder beer in het hol bij het jong, houdt leeuw, en hongerende wolf het vachtje droog, maar rent hij blootshoofds rond, en smeekt de alverslinders. |
Kent | En wie is bij hem? |
Edelman | Alleen de nar, die het hartverscheurend leed
tracht weg te grappen. |
Kent | Heer, ik ken u goed;
en weet dus, dat ik u iets zeer belangrijks kan toevertrouwen. Er is onenigheid, nog niet in het openbaar omdat ze beiden zeer sluw zijn, tussen Albany en Cornwall; zij hebben - en wie niet wier ster zo hoog getroond is - dienaren, hen schijnbaar trouw, die voor de Franse koning spioneren; die kennen onze staat; al wat zij doen, hun onderlinge wrevel, hun intriges, de harde lijn die de Hertogen trekken jegens de oude Koning; of veel meer, waarvan die dingen maar dekmantel zijn - één ding staat vast: een Franse legermacht nadert dit zo verscheurde rijk; men pakt die kans, en is al in het geheim geland in onze beste havens, staat op het punt het vaandel openlijk te tonen. Luister: wanneer u op mijn woord vertrouwen wilt en u naar Dover spoedt, dan vindt u daar, dat men u dankbaar zijn zal, als u spreekt van het onnatuurlijk en verdwazend leed dat onze koning nu moet dulden. Ik ben een edelman van het oude bloed; omdat ik weet dat u betrouwbaar bent, geef ik u deze opdracht. |
Edelman | Kunt u dit nader toelichten? |
Kent | Dat hoeft niet.
De inhoud van dit beursje is het bewijs, dat ik veel meer ben dan dat wat ik schijn. Neem het mee; en als u straks Cordelia ziet, - en dat zal ongetwijfeld - toon de ring; zij zal u zeggen wie die kerel is, wiens naam u nog niet kent. Tjonge, wat een storm! Ik ga de koning zoeken. |
Edelman | Geef mij uw hand. Heeft u niets meer te zeggen? |
Kent | Niet veel, maar, inderdaad, iets zeer belangrijks:
wie van ons twee de koning het eerste vindt - gaat u die kant maar op, dan neem ik deze - moet heel hard roepen naar de ander.Beiden af, ieder naar een andere kant Tweede Toneel - Ergens anders op de heide. Het stormt nog steeds. Lear op, en de Nar |
Lear | Beuk, winden, breek de wangen! Gier, blaas!
Gij, hemelsluizen, zeehydranten, spuit, verzwelg de kerktorens, verdrink de hanen! Gij, vliegend-als-gedachten zwavelvuur, voorloper van eiksplijter donderslag, schroei mijn wit hoofd! En gij, albever donder, plet neer de zwangerronde wereldschijf! Splijt de Natuurmatrijzen, verspil nu de menselijke kiemen der ondankbaarheid. |
Nar | O, Nonkeltje, vleiend hofwater in een droog huis is beter dan dit regenwater buiten. Kom, Nonkeltje, naar binnen, en vraag de zegen van je dochters; deze nacht ontziet geen wijze mannen en geen narren. |
Lear | Bulder uw buik maar vol! Spuw, vuur! Spuit, regen!
Nee, regen, wind, vuur, donder zijn geen dochters! U wijt ik niet een onnatuurlijkheid; u gaf ik nooit mijn rijk, noemde u mijn kinderen, u bent mij niets verschuldigd; laat dan vallen uw boze lusten; hier sta ik, uw slaaf, arm, ziek en zwak, een oude man, alleen. En toch noem ik u hier serviele helpers door uw verbond met twee doortrapte dochters, uw hemeltroepen stuurt u tegen een hoofd zo oud en wit als dit. O, dit is slecht. |
Nar | Wie een huis heeft om zijn kopje in te steken heeft een uitstekend kopstuk.
Het zakstuk in een huis, voor 't kopje binnen is, geeft hem en 't kopje luis, da's zakkenverbintenis. Wie steeds let op zijn teen in plaats van op zijn hart, zijn likdoorn steekt gemeen, en hij slaapt zeer verward. Want er is nog nooit een mooie vrouw geweest die nooit gezichten trok voor de spiegel. Kent op |
Lear | Nee, ik zal het toonbeeld van geduld zijn.
Ik zal niets zeggen. |
Kent | Wie is daar? |
Nar | Hier is een majesteit en een zakstuk: ofwel, een wijze man en een nar. |
Kent | Dat u hier bent, Heer! Al wat van nacht houdt
haat nachten zoals deze; 't grimmig zwerk doet zelfs de zwervers van het donker beven en houdt hen in hun hol. Nog nooit heb ik zo'n vuurdeken, zo'n ijselijk donderkraken, zo'n razen en gebrul van wind en regen ooit meegemaakt; dit vrezen, deze angst is bovenmenselijk. |
Lear | Mogen de Goden,
die boven ons zo angstaanjagend woeden, hun vijanden nu vinden. Sidder, tuig met ononthulde misdaden, dat het Recht nog niet gegeseld heeft; berg je, hand vol bloed, meinedige, en jij, die deugdzaam schijnt maar bloedschennis bedrijft; smak neer, jij, schurk, die in het geniep en schijnbaar zeer fatsoenlijk je medemens bedondert; scheur, doofpotschuld, het dek van stiekemheid nu open; schreeuw dit wraakgericht om genade. Ik ben een man, met minder kwaad dan aangedaan. |
Kent | Ach! Blootshoofds!
Genadige Heer, hier dichtbij is een hut, die u beschutten kan in deze storm; rust daar, dan ga ik naar dat wrede huis,- men is daar harder dan de stenen muur, want mij bleef, toen ik straks naar u vroeg, de deur gesloten - deze keer zal ik hen dwingen tot hun verzuimde hoffelijkheid. |
Lear | Het duizelt me.
Kom, jongen, kom. Hoe is het? Heb je het koud? Ik ril ook zo! Waar is dat strodak, vriend? Hoe vreemd is de magie van onze nood, dat wij met armen reiken naar het gewone. Op naar de hut. Mijn arme Nar, mijn hart heeft nog een zwak voor jou. |
Nar | Al wie zich maar heel klein geschapen weet,
Van hupsa, de regen en de wind, Moet klaarkomen met dat onfortuinlijk leed, Ook al valt de regen elke dag. |
Lear | Zeker, manneke. Kom, breng ons naar de hut.Lear en Kent af |
Nar | Een heerlijke nacht om een hoertje af te koelen.
Ik wil nog een voorspelling doen voor ik ga: Als de priester meer is dan een prater; als brouwers mout lengen met water; als de adel zijn kleermaker leidt; de aanrander verbrand, de ketter bevrijd; als elke rechtszaak zuiver ligt; geen knecht of jonker voor schulden zwicht; geen lastertong met mensen solt; als er geen zak meer wordt gerold; als de vrek zijn geld in het open telt, men kerken bouwt met hoerengeld; dan keren zich de zaken om in dit groots rijk van Albion: voor wie dan leeft breekt de tijd aan dat men alleen te voet kan gaan. Deze profetische woorden zal Merlijn spreken; want ik leef voor zijn tijd.Af Derde Toneel - Een zaal in het kasteel van Gloucester. Gloucester en Edmund op, met toortsen |
Gloucester | Ach, ach! Edmund, dit tegennatuurlijk gedoe staat mij niet aan. Toen ik toestemming vroeg om mij over hem te bekommeren, mocht ik van hen zijn eigen huis niet meer gebruiken; ze verboden mij, op straffe van eeuwige ongenade, met hem te spreken, voor hem op te komen, of hem op wat voor wijze dan ook te verzorgen. |
Edmund | Hoe onbeschaafd en onnatuurlijk! |
Gloucester | Stil, stil, geen woord. Er is onenigheid tussen de Hertogen, en nog iets veel ergers. Ik heb vanavond een brief ontvangen; het is gevaarlijk daarover te spreken; ik heb de brief in mijn kamer opgeborgen. De vernederingen die de koning nu moet verdragen zullen volledig worden gewroken; een deel van een legermacht is al geland; wij moeten de zijde van de koning kiezen. Ik ga hem zoeken en hem in het geheim steun verlenen; ga naar de hertog en onderhoud u met hem, zodat hij niets merkt van mijn hulp. Als hij naar mij vraagt, dan lig ik ziek te bed. Al betekent dit mijn dood, want daarmee heeft men mij bedreigd, mijn oude meester, de koning, moet worden beschermd. Er staan vreemde dingen te gebeuren, Edmund; wees alstublieft voorzichtig.Af |
Edmund | Wie het voor hem opneemt - jij dus - die zit fout;
dat moet de Hertog weten, en van die brief: dit lijkt een goede zet; en zo haal ik wat vader kwijt raakt, alles, en nog meer; als het jong volk opstaat, valt het oude neer.Af Vierde toneel - De heide. Voor een schuurtje. Lear op, Kent en Nar |
Kent | Hier is het, heer; kom toch naar binnen, heer:
de open nacht is een te ruig tiran; dat houdt zelfs de natuur niet! Het stormt nog steeds |
Lear | Laat mij alleen. |
Kent | U moet gaan schuilen. |
Lear | Wil je mijn hart breken? |
Kent | Dan liever nog het mijne. Naar binnen, heer. |
Lear | Jij vindt het erg dat deze staande storm
ons tot het bot doorweekt; dat geldt voor jou; wie ernstig door een kwaal geteisterd wordt voelt kleine pijntjes niet. Ontloop de beer, maar leidt je vluchtweg naar het bulderend water, ga dan recht op hem af. Een hart in rust staalt ook ons lijf: dit stormen in mijn hoofd laat al mijn zinnen doof op één pijn na: de dreun van kinderen zonder dankbaarheid! Het lijkt deze mond, die deze hand wil uitrukken, omdat hij brood brengt! Maar ik zal ze straffen. Nee, ik zal niet meer huilen. Mij buiten sluiten in zo'n nacht! Giet maar door; ik hou het wel. In zo'n nacht zoals nu? O Regan, Goneril! Dat vadertje van jullie gaf zijn hart,- O! dat is de weg naar waanzin; nee, mijden; genoeg, genoeg. |
Kent | Ga toch naar binnen, heer. |
Lear | Nee, ga maar zelf, en zoek je eigen rust.
Dit stormen buiten trekt mijn aandacht weg van wat mij harder treft. Maar ik ga al. [Tegen de Nar] Kom, jongen, jij eerst. Gij, armoe zonder dak, - Hup, naar binnen. Eerst bidden, dan gaan slapen. De nar gaat naar binnen Waar u ook, naakte armoedzaaiers, uitzit het neerkomen van dit meedogenloos geweld, hoe moet uw dakloos hoofd, uw magere leden, uw scheur- en gatenlompen u beschermen in noodweer zoals dit? O, veel te weinig heb ik hieraan gedacht. Purgeer u, Pracht, kom buiten en voel hier wat stumpers voelen, stort uit dan over hen uw overvloed, toon hier dat deze hemel toch rechtvaardig is. Edgar [Achter het toneel] Anderhalf, anderhalf vadem! Arme Tom.De gek rent het schuurtje uit |
Nar | Niet naar binnen gaan, Nonkeltje; een spook.
Help me, help me! |
Kent | Houd mijn hand maar vast. Wie is daar? |
Nar | Een spook, een spook: hij zegt dat hij Tom heet. |
Kent | Wie ben jij, die daar binnen ligt te grommen in het stro?
Naar buiten. Edgar op, vermomd als een gek EdgarWeg jullie! Die vuile duivel wil me pakken! Door scherpe hagendoorn waait koude wind. Grrr! Ga je warmen op je doodsbed. |
Lear | Heb jij alles gegeven aan je dochters?
En ben je dan zover... EdgarWie geeft wat aan de arme Tom, die de vuile duivel door vuur en door vlam heeft geleid, door wad en draaikolk, door modder en door poel; hij heeft messen onder zijn kussen gelegd, en stroppen in zijn gang; deed rattenkruit in zijn eten; en heeft hem zo brallerig gemaakt, dat hij met een bruin pronkpaard over een vlondertje van tien centimeter ging draven, dat hij zijn eigen schaduw als verrader achterna zit. Gezegend je vijf zinnen! Tom heeft het koud. O, dededede. Blijf uit de buurt van windhozen, vallende sterren en besmetting door het kwaad. Geef wat aan arme Tom, die door de duivel geplaagd wordt. Daar had ik hem kunnen pakken, daar, en daar. Het stormt nog steeds |
Lear | Wat! Is hij door zijn dochters zo geworden?
Kon jij niets houden? Alles weggegeven? |
Nar | Ja, alleen zijn deken niet; wat hadden we ons geschaamd. |
Lear | Kom, pest, die fouten afstraft met de dood,
daal uit de grauwe lucht neer op je dochters. |
Kent | Hij heeft geen dochters, heer. |
Lear | Sterf, verrader! De oerkracht der natuur
breekt open door ontaarde dochters. Is het de mode, dat verworpen vaders zo weinig meelij hebben met hun vlees. Gerechte straf. Want uit dit vlees kwamen die Pelikanendochters. EdgarPieleke zat op Pielekesberg, Aloah, lo, lo, lo. |
Nar | De kou vannacht maakt ons nog allemaal gekken en dwazen.
EdgarPas op voor de vuile duivel. Gehoorzaam je ouders; houd je woord gestand; zet je hartje niet op prallerig vertoon. Tom heeft het koud. |
Lear | Wat ben jij geweest?
EdgarEen hofjonker, ruim van hart en geest; ik droeg mijn haar in krullen, had pluimen op mijn muts, en bediende mijn meesteres op al haar wensen, en kneep haar in het donker; elk woord dat ik sprak was een gelofte die ik telkens brak als ik het zoetste zoet des hemels voor mij zag; ik viel in slaap met geile fantasieën en voerde ze uit als ik wakker werd. Ik hield van een flink glaasje wijn, ik gokte grof, en wat de vrouwtjes betreft: ik had er meer dan de Sultan: mijn hart was vals, mijn oor gespitst op roddels, en mijn hand vol bloed; ik was lui als het varken, stiekem als de vos, gulzig als de wolf, dol als de hond, roofzuchtig als de leeuw. Laat het kraken van schoenen, noch het ruisen van zijde je arme hart verraden aan een vrouw; houd je voet uit bordelen, je hand uit rokken, je pen uit de boeken der geldschieters, en trotseer de boze geest. Nog altijd waait de koude wind door de hagendoorn; zegt zoe-oem, moem, hupsakee hop. Dolfijn, mijn jongen, hopsa, laat hem maar gaan. Het stormt nog altijd |
Lear | In plaats van je hier schrap te zetten tegen de felheid van de hemel, zou je naakte lijf beter in het graf kunnen zijn. Is de mens niet meer dan dit? Bekijk hem goed. Jij hoeft geen zijde van de worm, geen huid van de os, geen wol van het schaap, geen parfum van de genet-kat. Ha! Hier staan er drie flink op z'n kop; jij bent het wezenlijke ding; onopgesmukt is deze mens niet meer dan zo'n arm, naakt, gevorkt dier als jij. Weg, weg, geleende prullen! Kom, knopen, los.Hij rukt zijn kleren af |
Nar | O, Nonkeltje, rustig maar; het is niet zo'n beste nacht om in te zwemmen. Nu zou een vuurtje op de woeste heide lijken op het hart van een oude geilaard: een klein vonkje, en de rest van zijn lijf steenkoud. Maar, daar komt een wandelend vuur.
Gloucester op, met een toorts EdgarDat is de vuile duivel Flibbertigibbet: hij begint bij het avondluiden en dwaalt rond tot het eerste hanengekraai; hij geeft je de staar, maakt dat je scheel ziet, en geeft je een hazenlip; strooit meeldauw op de rijpe tarwe en pijnigt alle armen van de wereld. Drie maal liep St Veith door het wold; hij trof met kroost aan de trolkobold. Die heeft beloofd: ‘Ik buig nu het hoofd.’ Dan dus weg zijn, heks, dus weg zijn! |
Kent | Hoe gaat het uwe Hoogheid? |
Lear | Wat doet hij hier? |
Kent | Wie is dat? Wat komt u doen? |
Gloucester | Ja, wie bent u? Wie zijn dit allemaal?
EdgarIk ben arme Tom; ik eet de waterkikker, de pad, de muur- en de waterhagedis; en als de vuile duivel in mij tekeer gaat, eet ik in mijn bevlogenheid een koeienvlats als lekker hapje; dan verslind ik oude ratten en hondenkrengen, dan drink ik de groene smurrie op stilstaand water; men slaat mij van hot naar heir, van schavot tot cachot; ik heb drie stel kleren gehad voor mijn rug, zes hemden op mijn lijf, zelfs een paard, en een degen goed: maar met rat- en met muisgebroed heeft Tom zich zeven jaar gevoed. Pas op voor dat ding achter me. Rustig maar, Smulkin! rustig, duiveltje! |
Gloucester | Wat! Heeft uwe hoogheid geen beter gezelschap?
EdgarDe Prins der duisternis is een heer; hij heet Modo, en Mahu. |
Gloucester | Ons vlees en bloed, heer, is zo laag gevallen;
het haat wie het verwekt heeft. EdgarArme Tom heeft het koud. |
Gloucester | Kom mee naar binnen nu. Mijn koningsplicht
verzaakt het wreed bevelen van uw dochters: mijn deuren moesten onverbiddelijk dicht, dat deze gruwelnacht u grijpen kon; maar desondanks moest ik u zoeken gaan en brengen naar waar voedsel klaar staat en vuur. |
Lear | Eerst even praten met die wetenschapper.
Wat is de oorzaak van de donder? |
Kent | Neem toch zijn aanbod aan, heer, ga naar binnen. |
Lear | Een kort woord met een zo geleerd Thebaan.
Wat is uw vakgebied? EdgarHoe men duivels voor is, en luizen doodt. |
Lear | Ik heb nog een vraag, maar dan onder vier ogen. |
Kent | Vraag hem toch nogmaals dringend mee te gaan;
hij weet het niet meer zo precies. |
Gloucester | Vind je het gek?De storm houdt aan
Zijn dochters willen hem in het graf. Ja, Kent, zo zou het gaan, zei hij, de arme balling! Dus hij wordt langzaam gek, vind jij; maar, vriend, ik ben zelf bijna gek. Ik had ooit een zoon; verstoten nu, hij stond mij naar het leven, zopas nog; maar, O vriend, ik hield van hem, geen vader hield meer van zijn zoon; en zo, zie je, heeft smart mijn hart verdwaasd. O, wat een nacht. Ik smeek uwe hoogheid, - |
Lear | Pardon, mijnheer:
heeft u een momentje, edele filosoof. EdgarTom heeft het koud. |
Gloucester | Ga dan naar binnen, kerel; daar is het warm. |
Lear | Dan allemaal. |
Kent | Hierlangs, heer. |
Lear | Hij moet mee;
ik wil van mijn geleerde hier niet scheiden. |
Kent | Het is goed, heer; laat hem die kerel meenemen. |
Gloucester | Zorgt u dat hij komt. |
Kent | Kom maar, kerel; ga maar met ons mee. |
Lear | Kom, goede Athener. |
Gloucester | Niet praten, niet praten, stil.
EdgarAls Roeland in de toren zit, klinkt steeds opnieuw: `Bi, ba, bo, bit. Ik ruik het bloed hier van een Brit.'Allen af
|
Cornwall | Voor ik zijn huis uit ga, wil ik mijn wraak. |
Edmund | Ik moet er niet aan denken, Heer, dat men kritiek op mij zal hebben omdat zo de natuur plaats maakt voor loyaliteit aan de koning. |
Cornwall | Ik zie nu, dat het niet uitsluitend het kwalijke karakter van uw broer was, dat hij zijn dood zocht, maar dat deze laakbare slechtheid in hem ook voortkwam uit een soort reactie. |
Edmund | Hoe boosaardig is mijn lot, dat ik het moet berouwen dat ik eerlijk was. Dit is de brief waar hij het over had; hij blijkt een spion voor de Franse zaak. O God! Was dit verraad er toch niet, of had ik het niet ontdekt. |
Cornwall | Kom met me mee naar de hertogin. |
Edmund | Als de inhoud van deze brief juist is, dan staan er zaken voor u te doen van groot gewicht. |
Cornwall | Waar of niet waar, het heeft jou Graaf van Gloucester gemaakt. Ga zoeken waar je vader is -hij moet elk moment gearresteerd kunnen worden. |
Edmund | [Terzijde] Als ik merk dat hij de koning steunt, dikt dat het feit dat hij verdacht is nog verder aan. [Hardop] Ik zal de koers van mijn loyaliteit handhaven, al is de strijd heftig tussen dat en mijn bloed. |
Cornwall | Ik vertrouw op je; en je zult in mijn liefde een dierbaarder vader vinden. Allen af
Zesde toneel - Een kamer in de boerderij die aan het kasteel grenst. Gloucester en Kent op |
Gloucester | Het is hier beter dan in de open lucht; daar moet u blij mee zijn. Ik ga kijken of ik nog meer comfort voor u bij elkaar kan scharrelen; ik ben zo terug. |
Kent | De kracht van zijn verstand is helemaal geweken voor zijn ongeduld. De Goden moge u belonen voor uw goede zorgen.Gloucester af
Lear, Edgar en Nar op EdgarFrateretto roept mij, en zegt me, dat Nero hengelt in het Meer der Duisternis. Bid, onschuldige, en hoed u voor de kwade duivel. |
Nar | Vertel me eens, Nonkeltje, is een gek iemand die edelman hoopt te worden of het al is? |
Lear | Een koning, een koning! |
Nar | Nee; hij is een edelman in spe met een zoon van adel; want hij heeft het wel gemaakt, als zijn zoon vóór hem van adel is. |
Lear | Zo'n duizend man met roodgloeiende spitsen
die sissend op hen af - EdgarDe kwade duivel bijt me in mijn rug. |
Nar | De echte gek vertrouwt de makheid van de wolf, gelooft de paardenhandelaar, de liefde van een jongen, of de eed van een hoertje. |
Lear | Het moet. Ik klaag ze aan; en wel, gelijk.
[Tegen Edgar] Ga jij hier zitten, hooggeleerde raadsheer. [Tegen de Nar] Jij hier, alwetend heer. Nu, hellevegen! EdgarWat staat hij daar weer dreigend te kijken! Je wou toch publiek bij het proces, mevrouw? Kruis 't water, Bets, kom naast me staan,- |
Nar | [Zingt] Haar boot heeft een gat,
ze zwijgt arm en mat, en ze durft niet naar jou toe te gaan. EdgarDe kwade duivel achtervolgt arme Tom met de stem van een nachtegaal. Hoppedans roept in Tom z'n buik om twee zoute haringen. Rommel niet, zwarte engel; ik heb geen eten voor je. |
Kent | Hoe is het met u, Heer? Niet zo versuft;
wilt u niet even rusten op de kussens? |
Lear | Eerst hun proces. Breng hun getuigen binnen.
[Tegen Edgar] Jij met die toga aan, ga zitten, rechter. [Tegen de Nar] En jij, zijn partner in gerechtigheid, naast hem op de bank. [Tegen Kent] U, van het parket, ook gaan zitten. EdgarLaten wij op rechtmatige wijze handelen. Slaap je of waak je, mijn herdertje lief? Je schaap zit in het koren. En blaas toch een keer op je schrille fluitje, dan gaat je schaapje niet verloren. Snor, de kat is grijs. |
Lear | Zij moet het eerste voorkomen. Het is Goneril. Ik verklaar onder ede, hier voor deze edelachtbare raad, dat zij de arme Koning, haar vader, heeft geschopt. |
Nar | Kom naar voren, Mevrouw. Is uw naam Goneril? |
Lear | Dat kan ze niet ontkennen. |
Nar | God allemachtig, ik dacht dat u bij de rechtbank hoorde. |
Lear | Hier nummer twee. Haar duivelblik verraadt
het kwaad in haar binnenste. Houd haar vast. Te vuur, te wapen. Corruptie in de zaal. Valse rechter, waarom liet jij haar gaan? EdgarO, waar is je verstand! |
Kent | Ellende. Heer, waar is toch uw geduld?
Zo vaak heeft u beweerd dat u dat had. Edgar [Terzijde] Mijn tranen krijgen zo met hem te doen, dat ze mijn rol bijna verraden. |
Lear | O, zelfs de kleinste schoothondjes,
Fik, Witje en Liefje, blaffen mij fel aan. EdgarTom zal zijn kop er naar gooien. Wegwezen, rothonden. Is je muil soms zwart of wit, zit er gif in je gebit; bul- of windhond, bastaard woest, jachthond, brak, spaniël, kardoes, jij, kortstaartmormel, of spinjoen, Tom zal ieder janken doen, want als zo mijn horens gaan, dan vlucht elk hondje hier vandaan. Do, de, de, de. Hoppa! Kom mee naar de kermissen en jaarmarkten in de stad. Arme Tom, je hoorn is droog. |
Lear | Laten ze Regan dan opensnijden, om te zien wat haar hart zit uit te broeden. Is er een natuurlijke ziekte die deze harten zo hard maakt? [Tegen Edgar] U, heer, bent bij deze benoemd tot een van mijn honderd volgers; al vind ik de mode waarin u gekleed bent niet zo fraai. Ik hoor u al zeggen, dat het Perzische kleren zijn, maar laat er toch maar iets aan doen. |
Kent | Mijn goede heer, rust hier maar even uit. |
Lear | Geen lawaai, geen lawaai. Doe de gordijnen maar dicht. Zo, zo. Morgenochtend gaan we avondeten. |
Nar | En 's middags ga ik naar bed.
Gloucester weer op |
Gloucester | Zeg, vriend, waar is mijn meester, onze koning? |
Kent | Hier, heer. Maar laat hem, want zijn geest is ziek. |
Gloucester | Neem hem, vriend, alsjeblieft, toch in je armen.
Het gerucht gaat, dat men hem de dood beraamt; hier staat een draagstoel klaar. Breng hem weg, en rijd naar Dover, vriend, waar hulp en welkom je wachten. Neem je meester op, en ga; nog maar een half uur, en zijn leven, met dat van jou en allen die achter hem staan, is reddeloos verloren. Breek op, nu, en volg mij; ik weet een plaats waar verzorging op hem wacht. |
Kent | Overweldigd, slaapt de natuur.
Dit slapen zou je overspannen geest alsnog kunnen verzachten, die, zonder, ongeneeslijk schijnt. [Tegen de Nar] Help je meester dragen. Jij mag niet achterblijven. |
Gloucester | Kom, opschieten.
Kent, Gloucester en Nar af; ze dragen de Koning met zich mee
Als we onze meerdere onze pijn zien dragen,
dan kunnen we onze smart aan zonder klagen.
Wie eenzaam lijdt, lijdt het meeste met de geest;
geluk, en blijheid, is voorbij, geweest.
Pijn wordt dan pas veel minder zwaar geleden
als men met anderen voelt, en smart kan delen.
Hoe schijnt mijn leed nu dragelijk en licht,
nu ook de koning, net als ik, hier zwicht.
Hij kinderloos, ik zonder vader. Tom,
schiet op, let op die hoge herrie; kom
dan pas terug, als 't vals gerucht weer inbindt,
jouw eer hersteld wordt, je vader zijn kind vindt.
Ontkom toch, koning, wat de nacht ook brengt.
Let op, let op.Af
|
Cornwall | [Tegen Goneril] Rijd met de meeste spoed naar uw heergemaal, en laat hem deze brief lezen. Het leger van Frankrijk is geland. Zoek die verrader van een Gloucester.
Enkele dienaren af |
Regan | Ophangen die man, direct. |
Goneril | Steek hem zijn ogen uit. |
Cornwall | Laat hem maar over aan mijn ongenoegen. Edmund, ga met onze zuster mee: de wraak die wij op ons hebben genomen jegens die verrader, uw vader, is niet geschikt voor u om bij te wonen. Geef de hertog waar u naar toegaat het advies, zich zo snel mogelijk op de oorlog voor te bereiden; wij zijn hetzelfde van plan. De boden over en weer moeten ons snel de gegevens brengen. Vaarwel, lieve zuster; vaarwel, heer Gloucester.
Oswald opWat is er? Waar is de koning? |
Oswald | De Graaf van Gloucester heeft hem weggevoerd.
Ze hadden hem al die tijd gezocht, zijn ridders, zesendertig, die hem vonden bij de poort. Ze zijn samen met dienaars van de graaf met hem op weg naar Dover, waar hun vrienden goed bewapend zijn. |
Cornwall | Paarden voor uw mevrouw. |
Goneril | Tot ziens, vriend, en tot ziens dan, zus. |
Cornwall | Tot ziens, Edmund.Goneril, Edmund en Oswald af
Zoek die verrader Gloucester. Boei hem als een dief, en breng hem voor ons.Andere dienaren af Al kunnen wij hem niet ter dood veroordelen zonder vorm van proces, toch zal mijn toorn moeten buigen voor mijn macht, en niemand die dat tegen houdt. Wie is daar? De verrader? Dienaren weer op, met Gloucester als hun gevangene |
Regan | Ondankbare vos. Dat is hem. |
Cornwall | Bind zijn knokige armen vast. |
Gloucester | Wat doet u, hoogheden? O, goede vrienden,
u bent mijn gasten toch. Geen vuil spel, vrienden. |
Cornwall | Vaster, zeg ik. De dienaren binden hem vast |
Regan | Strak, strak, vuile verrader. |
Gloucester | Meedogenloze vrouw, dat ben ik niet. |
Cornwall | Aan deze stoel, en vast. Wacht maar, jij schurk -Regan rukt aan zijn baard |
Gloucester | O, goede Goden, wat is dit een schande,
mij zo aan de baard te rukken. |
Regan | Zo wit, en zo'n verrader! |
Gloucester | Boze vrouw,
wat jij nu wegrukt uit mijn kin zal leven, zal je aanklagen: ik ben jullie gastheer. Hoe kunnen jullie zo gastvrijheid schenden met rovershanden? Wat gaan jullie doen? |
Cornwall | Wel, heertje, vertel mij van die brief uit Frankrijk. |
Regan | Een kort antwoord, wij weten alles al. |
Cornwall | En welk vuil spel speelt u met die verraders,
die in het rijk geland zijn? |
Regan | En naar wie
liet u die gek van een koning gaan? Nou? |
Gloucester | Ik heb een brief waarin vermoedens staan,
van iemand die zich strikt afzijdig houdt, niet van een tegenstander. |
Cornwall | Sluw. |
Regan | En vals. |
Cornwall | Waar is de koning heen gestuurd? |
Gloucester | Naar Dover. |
Regan | Waarom naar Dover? Wist jij dan niet, op straffe - |
Cornwall | Waarom naar Dover? Antwoord eerst die vraag. |
Gloucester | Vast aan de paal, moet ik de honden laten. |
Regan | Waarom naar Dover? |
Gloucester | Ik wilde niet zien,
hoe wreed je nagel zijn ogen uit krabt, en hoe jouw zus met een evertand hem in het gezalfde vlees slaat. De zee zou, bij een storm zoals hij 's nachts blootshoofds moest verduren, opstuiven, en het vuur der sterren uitslaan. Maar hij, arm en oud, hielp de hemel regenen. In zo'n nacht wolven huilend aan je poort, dan had je toch gezegd: 'Portier, doe open.' Zelfs beesten geven toe. Maar ik zal zien, dat vliegende wraak zulke kinderen inhaalt. |
Cornwall | Dat zul je nooit. Mannen, houd de stoel vast.
Mijn voet zet ik nu bovenop je ogen. |
Gloucester | Laat hij die denkt te leven tot hij oud is
mij hier nu komen helpen. Wreedaard. Goden. |
Regan | Een kant lacht om de andere; dan die ook. |
Cornwall | Ziet u de wraak nu,- |
1e dienaar | Die hand weg, mijn heer.
Ik dien u al vanaf dat ik een kind was, maar nooit heb ik u beter kunnen dienen, dan nu te vragen 'Stop.' |
Regan | Wat is dat? Hond! |
1e dienaar | Als u een baard droeg onderaan uw kin,
greep ik die vast in dit gevecht. |
Regan | Hoezo? |
Cornwall | Gemene schoft!Zij trekken hun zwaarden en vechten |
1e dienaar | Kom dan, en kijk of u woede kunt tarten. |
Regan | Geef mij je zwaard. Een boerenkinkel opstaan!
Ze grijpt een zwaard en rent van achteren op hem af Eerste Dienaar O, dat is dodelijk. Zie met dat ene oog, welk kwaad er in hem zit, Heer. - O!Sterft |
Cornwall | Voor het nog meer ziet, er uit, jij, glibberding!
Nou glim je ietsje minder, hè. |
Gloucester | Alles is duister, troosteloos. Waar is mijn zoon?
Edmund, vlam elke vonk in de natuur op en wreek deze gruweldaad. |
Regan | Weg, verrader.
Die jij om hulp roept haat jou. Het was hij, die met de boodschap kwam van jouw verraad. Hij is te goed voor medelij met jou. |
Gloucester | Wat was ik stom, dat ik Edgar onrecht deed.
Goden, vergeef het mij, en zegen hem. |
Regan | Gooi hem buiten de poort, dan kan hij ruiken
hoe hij in Dover komt.Iemand af met Gloucester Hoe voelt u zich? |
Cornwall | Ik ben geraakt. Kom met me mee, mevrouw.
Weg met die schoft zonder ogen, gooi die slaaf op de mesthoop. Regan, ik bloed heel hard; die wond komt ongelegen. Geef me uw arm.Cornwall af, ondersteund door Regan |
2e dienaar | Als het met hem goed afloopt, zal het mij
een zorg zijn wat ik fout doe. |
3e dienaar | Als zij lang leeft,
en ze uiteindelijk natuurlijk sterft, dan worden alle vrouwen monsters. |
2e dienaar | Achter die oude graaf aan; laat die gek
zijn gids zijn waarheen hij wil. Zo'n dwaas, en zo'n zwerver laten zich alles gezeggen. |
3e dienaar | Ga maar. Dan zal ik vlas en eiwit halen,
voor zijn bebloed gezicht. God sta hem bij.Beiden af, ieder naar een andere kant |